Wzd. Machtiging o.g.v. art. 24 Wzd (psychogeriatrische aandoening). Wilsbekwaam verzet staat niet in de weg aan verlening machtiging. Art. 5 lid 1, onder e, EVRM en art. 8 EVRM. Vgl. HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:123 m.b.t. art. 2:1 lid 6 Wvggz.
3 Beoordeling van het middel
3.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtspraak van de Hoge Raad over wilsbekwaam verzet in het kader van art. 2:1 lid 6 Wvggz niet van toepassing is op de beoordeling op grond van art. 24 Wzd. Het betoogt dat ook in het kader van de Wet zorg en dwang moet worden beoordeeld of sprake is van wilsbekwaam verzet, in elk geval als, zoals in dit geval, het ernstige nadeel alleen ziet op de betrokkene zelf en deze zich verzet tegen opname. Het middel beroept zich daarbij onder meer op de art. 5 lid 1, onder e, en 8 EVRM.
3.2
Art. 2:1 lid 6 Wvggz bepaalt dat de wensen en voorkeuren van de betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg worden gehonoreerd, tenzij:
a. de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, of b. acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt dan wel er een aanzienlijk risico voor een ander is op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.
Deze bepaling geldt ook voor de beoordeling of een zorgmachtiging moet worden afgegeven (zie HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:123, rov. 3.1.3.).
3.3
De Wet zorg en dwang kent niet een bepaling als art. 2:1 lid 6 Wvggz. Het al dan niet in staat zijn tot een redelijke waardering van de eigen belangen (‘wilsbekwaamheid’) is in die wet wel van belang, bijvoorbeeld bij de vraag wanneer een vertegenwoordiger in plaats van de betrokkene mag beslissen over de aan de betrokkene te verlenen zorg (art. 3 en 3a Wzd). Daarnaast spelen de wensen en voorkeuren van de betrokkene een rol in art. 7 lid 3 Wzd, dat bepaalt dat de zorgverantwoordelijke zich inspant om de instemming van de betrokkene of zijn vertegenwoordiger met het zorgplan te verkrijgen en daarbij zoveel als mogelijk rekening houdt met de wensen en voorkeuren van de betrokkene. Verder bepaalt art. 9 lid 1 Wzd dat de zorgaanbieder voldoende mogelijkheden biedt voor zorg op basis van vrijwilligheid, om daarmee onvrijwillige zorg zoveel mogelijk te voorkomen, en bepaalt art. 10 lid 1 Wzd dat onvrijwillige zorg in het zorgplan alleen als uiterste middel kan worden overwogen.
3.4
Onvrijwillige opname in een accommodatie is geregeld in de art. 24 e.v. Wzd. De rechter kan op grond van art. 24 lid 3 Wzd een machtiging verlenen voor opname en verblijf in een geregistreerde accommodatie indien het gedrag van de betrokkene als gevolg van een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap, dan wel als gevolg van een daarmee gepaard gaande psychische stoornis of een combinatie daarvan, leidt tot ernstig nadeel, als bedoeld in art. 1 lid 2 Wzd, de opname en het verblijf noodzakelijk en geschikt is om dat ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden, en er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden. Dat aan deze voorwaarden is voldaan moet blijken uit een actuele verklaring van een ter zake kundige arts die de betrokkene met het oog op de machtiging kort tevoren heeft onderzocht en die ten minste gedurende één jaar geen zorg heeft verleend aan de betrokkene en ten opzichte van de zorgaanbieder onafhankelijk functioneert (art. 27 Wzd in verbinding met art. 26 lid 6 Wzd).
De Wet zorg en dwang laat aldus de mogelijkheid open dat de rechter een machtiging tot opname en verblijf verleent voor een betrokkene die zich wilsbekwaam verzet, ook al is geen sprake van acuut levensgevaar voor de betrokkene of een aanmerkelijke kans op schade voor derden en gaat het dus alleen om het afwenden of voorkomen van ernstig nadeel voor de betrokkene. 3.5
Met het hiervoor in 3.3 en 3.4 geschetste stelsel is voldaan aan de minimumeisen die volgens de rechtspraak van het EHRM in acht moeten worden genomen bij vrijheidsbeneming wegens een geestelijke stoornis als bedoeld in art. 5 lid 1, onder e, EVRM (zie laatstelijk EHRM 21 juni 2022, nr. 10425/19 (PW/Austria), punt 48-55).
Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat het EHRM daarnaast (op grond van de art. 5 of 8 EVRM) eisen stelt die betrekking hebben op de wilsbekwaamheid van de betrokkene. Hoewel in enkele uitspraken – waarin het ging om dwangbehandeling van personen die waren gedetineerd – is verwezen naar “patients who are entirely incapable of deciding for themselves”, valt daaruit niet af te leiden dat (in bepaalde gevallen) wilsonbekwaamheid vereist is om een persoon onvrijwillig te kunnen opnemen (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4). Ook uit overige rechtspraak van het EHRM over gedwongen zorg valt dat niet af te leiden. Zo volstaat het EHRM in zijn uitspraak van 21 juni 2022 ermee om – nadat het de drie minimumeisen heeft herhaald – in herinnering te brengen dat een beschermende maatregel ten aanzien van een persoon die in staat is zijn wil tot uitdrukking te brengen, zoveel mogelijk de wensen van die persoon dient te reflecteren (EHRM 21 juni 2022, nr. 10425/19 (PW/Austria), punt 56.). Het hiervoor in 3.3 en 3.4 geschetste stelsel is daarop ook gericht. Bij de beoordeling of is voldaan aan de in art. 24 Wzd gestelde voorwaarden dat de opname en het verblijf noodzakelijk en geschikt is om het ernstige nadeel voor de betrokkene te voorkomen of af te wenden, en er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om dit ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden, dienen de wensen en voorkeuren van de betrokkene zoveel mogelijk in aanmerking te worden genomen. Bij deze stand van zaken kan niet worden geconcludeerd dat uit het EVRM volgt dat in geval van wilsbekwaam verzet van de betrokkene meer beperkingen gelden voor het verlenen van onvrijwillige zorg en opname dan besloten liggen in het hiervoor in 3.3 en 3.4 weergeven stelsel van de Wet zorg en dwang. Het beroep op de art. 5 en 8 EVRM kan dan ook niet tot cassatie leiden.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Comments